24 januari 2020

Ook transitievergoeding bij einde wachttijd vóór 1 juli 2015

Het is voorlopig nog niet rustig aan het front der slapende dienstverbanden.

Eerder deze maand stelde het Gerechtshof Den Bosch dat een goede werkgever mee moet werken aan de beëindiging van een slapend dienstverband. Nu komt de rechtbank Noord-Holland met een opmerkelijke uitspraak over een slapend dienstverband die al eind vorig jaar werd gedaan, maar pas deze week is gepubliceerd. Opmerkelijk, omdat de kantonrechter heeft beslist dat ook als het einde van de 104 weken wachttijd vóór 1 juli 2015 ligt, de werknemer toch aanspraak kan maken op de transitievergoeding.

slapend dienstverband

Slapende dienstverbanden en de transitievergoeding: de Hoge Raad deed er in november vorig jaar een richtinggevende uitspraak over. Mijn collega Astrid Zuidinga schreef eerder op deze plek over de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 9 januari. Deze uitspraak was opmerkelijk, omdat de arbeidsovereenkomst al was geëindigd vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Weer een opmerkelijke uitspraak

In dit weblog informeren de advocaten en juristen van AWVN u geregeld over actuele arbeidsrechtelijke ontwikkelingen.

Aangenomen werd dat de uitspraak van de Hoge Raad geen gevolgen zou hebben voor slapende dienstverbanden waarbij het einde van de twee jaar wachttijd vóór 1 juli 2015 lag. Dit omdat er voor die tijd nog geen transitievergoeding bestond, en omdat de Hoge Raad besliste dat ‘die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen‘. Dit laatste werd zo geïnterpreteerd dat het einde van de 104 weken wachttijd beslissend is. De rechtbank Noord-Holland besliste evenwel anders.

Wat is er aan de hand?

Werkneemster is sinds 2001 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Met ingang van 7 januari 2013 heeft zij zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Per 5 januari 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Omdat de verzekeringsarts, na een in februari 2015 uit te voeren operatie, een aanzienlijk herstel van de arbeidsmogelijkheden verwacht, is een herbeoordeling na zes maanden voorzien. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het UWV uiteindelijk vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd 80 tot 100% is.

Vanaf 14 maart 2017 is werkneemster niet meer opgeroepen voor werkzaamheden. In een brief van 19 mei 2017 deelt de werkgever haar mee dat het dienstverband niet wordt beëindigd.

Werkneemster verzoekt de werkgever op 21 november 2019 haar dienstverband te beëindigen met wederzijds goedvinden, onder uitbetaling van de wettelijke transitievergoeding. De werkgever geeft in reactie op dit verzoek, op 2 december 2019, te kennen dat zij niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding.

Wel of geen recht op transitievergoeding

Met verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Hoge Raad vordert werkneemster de werkgever bij wijze van voorlopige voorziening te bevelen de arbeidsovereenkomst uiterlijk op 30 december 2019 op te zeggen, onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding van € 81.000,- bruto.

De werkgever bestrijdt dat zij, in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een transitievergoeding zou moeten krijgen. Volgens de werkgever heeft de Hoge Raad de vergoedingsplicht gekoppeld aan de omvang van de transitievergoeding op het moment van einde wachttijd, na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Voor de werkneemster in kwestie is de datum van einde wachttijd 5 januari 2015. En vóór 1 juli 2015 is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog geen transitievergoeding verschuldigd.

Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad, dat bij beëindiging van een slapend dienstverband, de aanspraak op een transitievergoeding moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) beëindigd had kunnen worden. Daarbij is de vraag of de werkgever in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet compensatie transitievergoeding, bij de beoordeling van de aanspraak op een transitievergoeding, niet van doorslaggevende betekenis.

Pas vanaf 14 maart 2017, toen het UWV besloot dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd 80 tot 100% bleef, is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Pas vanaf dat moment staat, anders dan in januari 2015, vast dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kan worden verricht. Vanaf dat moment kan toestemming voor ontslag worden gevraagd en verleend.

De kantonrechter wijst de vordering van de werkneemster toe.

Wat te denken van deze uitspraak?

Volgens de kantonrechter is dus niet het einde van de twee jaar wachttijd doorslaggevend, maar het moment waarop de werkgever de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou kunnen opzeggen.

Transitievergoeding berekenen

Door de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans is de berekening van de transitievergoeding per januari 2020 gewijzigd. Met de AWVN-rekentool ziet u in één oogopslag wat de transitievergoeding in 2019 was en wat deze in 2020 is.

Daar valt wat voor te zeggen, gezien de uitspraak van de Hoge Raad. Die zegt immers dat de werkgever in moet stemmen met het verzoek van de werknemer om het slapend dienstverband te beëindigen ‘als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid’. De wachttijd van twee jaar moet zijn verstreken, maar ook moet aannemelijk zijn dat er binnen 26 weken geen herstel zal optreden waardoor de werknemer in enigerlei vorm weer zou kunnen worden herplaatst.

Niet onlogisch dus deze uitspraak, maar ik ben benieuwd wat een rechter in een bodemprocedure zal oordelen. Andersom zou dit dan ook betekenen dat een werkgever een verzoek van de werknemer om een slapend dienstverband te beëindigen niet hoeft te honoreren, als niet aannemelijk is dat er binnen 26 weken geen herstel zal optreden. Jurisprudentie zal ongetwijfeld volgen.

Wat voor de werkgever in dit geval zuur is, is dat de Wet compensatie transitievergoeding een ander uitgangspunt hanteert dan de Hoge Raad. Deze wet vergoedt alleen de transitievergoeding die na 104 weken verschuldigd zou zijn, en haakt dus niet aan bij het moment waarop de werkgever het dienstverband zou kunnen beëindigen. Aangezien de 104 weken in deze zaak voor de invoering van de transitievergoeding lagen, zal er dus geen recht zijn op compensatie.

De werkgever kon de arbeidsovereenkomst in dit geval niet eerder beëindigen, maar krijgt niet vergoed wat hij moet betalen op het moment dat hij wel kan beëindigen. Dat steekt. Het zou voor werkgevers fair zijn als de Wet compensatie transitievergoeding, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad, op dit punt wordt aangepast.

Tekst Marco Veenstra, 24 januari 2020

Deel dit artikel via: Deel dit artikel via Whatsapp Deel dit artikel via Twitter Deel dit artikel via Facebook Deel dit artikel via Linkedin Deel dit artikel via Mail
aanmelden